Het sterven van een onvruchtbare belijder

Bunyan schreef een verhandeling, getiteld: "De onvruchtbare vijgeboom", n.a.v. Lukas 13:6-9. Het laatste gedeelte gaat over de hardnekkige onvruchtbare belijder, waarop deze woorden uit de tekst van toepassing zijn: "Daarna zult Gij hem uithouwen". Op zeer indringende, aangrijpende wijze beschrijft hij hoe dat zal gaan:

Daarna zult Gij hem uithouwen

Tot dusverre hebben wij gehandeld over de onvruchtbare vijgeboom, of de onvruchtbare belijder, en over enige tekenen, waaraan wij hem kennen kunnen; daaraan hebben wij ook enige tekenen toegevoegd van degene die noch vruchtbaar wil, noch kan gemaakt worden, door welk middel ook, maar die ellendig moet omkomen. Daar ik nu genaderd ben aan de tijd der terechtstelling, zal ik daarover ook een woord spreken: "Daarna zult Gij hem uithouwen".

(TWEEDE STELLING. De dood of het afhouwen van zulke lieden zal verschrikkelijk zijn).
Christus geeft eindelijk de onvruchtbare vijgeboom over aan de gerechtigheid Gods, trekt Zijn hand van hem af en geeft hem om zijn nutteloosheid over aan het vuur. "Daarna zult Gij hem uithouwen".
Twee punten moeten hier overwogen worden.
Ten eerste. De uitvoerder van het vonnis; Gij, de grote, de vreselijke, de eeuwige God. Deze woorden betekenen dan, gelijk ik reeds gezegd heb, dat Christus, de Middelaar, door Wien alleen onze zaligheid voortkomt, en door Wien alleen de strafoefening uitgesteld is geworden, de ziel nu opgeeft, en nalaat één woord meer ten haren gunste te spreken, of verder de minste genadedaad meer doet, om haar verbetering te beproeven, maar geeft de zondaar over aan die vreselijke toestand, "om te vallen in de handen van de levende God", Hebr. 10:31.
Ten tweede. Het tweede punt dat hier moet overwogen worden, is: Het werktuig waarmede de strafoefening zal uitgevoerd worden, en dat is de dood, die hier vergeleken wordt met een bijl, en daar de boom niet geveld wordt met een enkele slag, daarom worden de slagen hier herhaald, totdat al de slagen op hem gevallen zijn, die vereist worden om hem te vellen, want nu is de tijd van het omhakken gekomen. Bij gedeelten moet er afgehouwen worden, totdat hij geheel geveld is. "Daarna zult Gij hem uithouwen". De dood, zeg ik, is de bijl, die God dikwijls gebruikt, om daarmee de onvruchtbare belijder uit Zijn gemeente en tegelijk uit deze wereld weg te doen. Maar deze bijl is nu pas geslepen; hij komt scherpsnijdend aan de wortels van deze onvruchtbare vijgeboom. Hij is gewet geworden door de zonde, door de wet, en door een valse belijdenis, en daarom moet en zal hij diepe kerven slaan, niet slechts in het natuurlijke leven, maar ook in het hart en in het geweten van deze belijder: "De bezoldiging der zonde is de dood", "de prikkel nu des doods is de zonde", Rom. 6:23 en 1 Cor. 15:56. Daarom komt de dood niet tot deze mens, gelijk hij komt tot heiligen, gemuilband, of zonder zijn angel of prikkel, maar met geopende muil, in al zijn kracht; ja, hij zendt zijn eerstgeboren, de schuld, om zijn kracht te verslinden, en om hem te brengen tot de koning der verschrikking, Job 18:13, 14.

Doch laat mij u in enige bijzonderheden de wijze van het sterven van deze man schetsen.
1. Nu komen zijne onvruchtbare vruchten hem rondom zijn bed belegeren in vereniging met al de benden en legioenen zijner andere goddeloosheden. "De goddelozen zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden", Spreuken 5:22.
2. God zal Zich op een vreselijke wijze aan hem ontdekken, tot verbazing en verschrikking van zijn schuldig geweten. "En God zal dit over hem werpen en zal hem niet sparen; en hij zal vrezen voor hetgeen hoog is", Job 27:22; Pred. 12:5.
3. De donkere ingang, waardoor hij moet ingaan, zal een pijnlijke ontnuchtering voor hem wezen, want "verschrikkingen zullen op de weg zijn", Pred. 12:5. Ja, verschrikkingen zullen hem aangrijpen, wanneer hij zien zal dat de geeuwende kaken des doods zich opensperren om hem uitgang te verlenen uit deze wereld. Wie zal mij nu in deze donkere ingang ontmoeten? Hoe zal ik door dit donkere portaal doorgaan in de andere wereld?
4. Want vanwege de schuld en een sidderend geweten, zal zijn leven tegenover hem in gestadige twijfel hangen, en hij zal bevreesd zijn dag en nacht, en hij zal van zijn leven niet zeker zijn, Deut. 28:66, 67.
5. Nu zal zijn gebrek op hem aankomen; het zal op hem aankomen als een gewapend man. Dit is een verschrikkelijk leger voor hem, die geen genade heeft in zijn hart en een leven zonder vrucht geleid heeft. Dit ontbreken zal u onophoudelijk in de oren roepen: u ontbreekt de wedergeboorte, u ontbreekt een nieuw hart en een nieuwe geest, bij u ontbreekt het geloof, gij mist de vrede Gods en een vrome wandel: "Gij zijt in de weegschaal gewogen en gij zijt te licht bevonden", Dan. 5:27.
6. Bij deze u ontbrekende dingen voegen zich nog de gezellen des doods; de dood en de hel, de dood en de duivels, de dood en de eindeloze kwelling in de eeuwige vlammen van het verslindende vuur: "Wanneer God tegen het volk optrekt, zal Hij hen overweldigen met Zijn troepen", Hab. 3:16.

Doch hoe zal deze man sterven? Zal zijn hart bestaan? Zullen zijn handen sterk zijn?, Ez. 22:14.
a. God en Christus en de barmhartigheid hebben hem verlaten. De zonde tegen het licht, tegen de genade en de lankmoedigheid Gods komen tegen hem opdagen; zijn hoop en zijn vertrouwen liggen bij hem op sterven en zijn geweten schudt en wankelt aanhoudend in zijn binnenste!
b. De dood is aan zijn werk; hij houwt hem uit, slaande zowel de schors als het merg, zowel het lichaam als de ziel, in stukken. De mens kermt, maar de dood hoort hem niet; hij slaat spookachtig de ogen rond, gluurt zorgvol, mistroostig; hij zucht, hij zweet, hij beeft, maar daar geeft de dood niets om.
c. Vreselijke gedachten bezoeken hem, twijfelingen, ijselijke angsten Gods verschrikken hem. Nu heeft hij tijd om te denken hoe groot het verlies van de hemel wel zal zijn, en hoe vreselijk de kwellingen der hel zullen zijn; nu wordt hij verschrikt, waarheen hij ook het oog richt.
d. Nu zou hij nog wel wensen te leven, maar kan niet; hoe gaarne zou hij nog willen leven, al ware het slechts een leven van een bedlegerig mens, maar dat mag hij niet. Hij, Die hem uithouwt, voert heerschappij over hem, gelijk de houthakker heerst over de waggelende boom; nu wankelt hij naar deze, dan naar die zijde; eindelijk breekt een wortel, een hartwortel, een oogstreng, en zwaait hij naar beneden.
e. En kon nu de ziel vernietigd, of tot niets gemaakt worden, hoe gelukkig zou hij zichzelven achten, doch hij ziet dat zulks niet kan. Daarom is die ziel in een wondervolle moeilijkheid gebracht; in het lichaam blijven mag zij niet; van het lichaam scheiden durft zij niet. Het leven staat op het punt van weg te gaan, het bloed blijft in het vlees achter, en daar de longen niet meer in staat zijn, om de adem door de neusgaten op te halen, moet ten laatste de vermoeide, bevende ziel het lichaam verlaten, welke onmiddellijk door de duivelen, die tot dat doel in elke hoek van de kamer op de loer liggen, gegrepen en weggevoerd wordt.
Zijn vrienden dragen zorg voor het lichaam, wikkelen het in een laken of leggen het in de doodskist, maar de ziel is buiten hun gedachte en buiten hun bereik, nederdalende tot de kameren des doods.

Ik had eerst plan nog verder uit te weiden, maar dat laat ik na. God, Die de mens leert dit tot zijn nut aan te wenden, zegene deze korte en eenvoudige verhandeling aan uw ziel, lezer, die nog als een belijder staat in het land der levenden, onder de bomen Zijns hofs.

Amen.